Kort samengevat: de hechtingstheorie is vanaf 1950 ontwikkeld door John Bowlby (1969, 1973, 1988). Bowlby opperde dat vroege hechting (0-3 jaar) een aangeboren gedragsprogramma is bij primaten en in het bijzonder bij mensen. Bowlby’s voornaamste gedachte was dat het systeem van hechtingsgedrag ontstaan was om het waarschijnlijker te maken dat het kind beschermd werd en daardoor een grotere kans op overleving had. Deze bescherming is voornamelijk gebaseerd op lichamelijke nabijheid en contact tussen moeder en kind. Als die nabijheid tijdens de eerste paar jaar verstoord of verhinderd wordt, zullen zowel de ouder als het kind een aantal karakteristieke gedragingen vertonen, zoals huilen, elkaar zoeken, treuren, enzovoorts.
Het systeem wordt dus geactiveerd door verwijdering, en lijkt al op eenjarige leeftijd gestabiliseerd te zijn. In de zogenaamde ‘Vreemde Situatie-Test’ vond Mary Ainsworth (1978) drie karakteristieke reactiepatronen (of strategieën voor nabijheid) wanneer de moeder de kamer verliet, en later werd er nog een vierde patroon zichtbaar. Tijdens deze eenvoudige en ingenieus opgezette test worden de moeder en het éénjarige kind naar een onderzoeksruimte met interessante speeltjes gebracht; tijdens de test verlaat de moeder de ruimte twee keer drie minuten en de reactie van het kind op de verlating en de hereniging wordt geobserveerd.
De patronen die op eenjarige leeftijd worden waargenomen blijven in 70 procent van de gevallen gehandhaafd tot men volwassen is, ze lijken zelfs van generatie op generatie overgeleverd te worden door het hechtingsgedrag van de verzorger. De vier patronen zijn:
Het kind reageert als de moeder weggaat, maar gaat na een poosje op onderzoek uit, het zoekt contact met de moeder, wordt gesust, en begint al gauw weer de kamer te onderzoeken. Er is innigheid en wederzijdse blijdschap in het contact tussen moeder en kind.
Het kind reageert ogenschijnlijk niet op de afwezigheid van de moeder en wordt in beslag genomen door de voorwerpen in de kamer. Als de moeder terug komt richt ze haar aandacht ook eerder op de voorwerpen dan op haar kind. Onderzoek toont aan dat het kind in feite erg gespannen is vanwege de afwezigheid en dat die spanning ook langer aanhoudt dan bij een kind dat zich veilig voelt. Het kind lijkt te weten dat het laten zien van de gevoelens die eigenlijk bij verwijdering horen kan leiden tot afwijzing, en beheerst daarom het tonen van die gevoelens. Er wordt veel energie gebruikt om de natuurlijke hechtingsreactie te onderdrukken.
Het kind klampt zich aan de moeder vast en kan tegelijkertijd boosheid of controlerend gedrag tonen, zelfs voordat de moeder de kamer verlaten heeft. Het kind gaat niet op onderzoek uit maar houdt zich alleen bezig met de afwezigheid van de moeder, het gaat ook niet verder met spelen als de moeder terug is. Het lijkt zichzelf te verzekeren van een nabijheid die onzeker is. Het hechtingssysteem wordt zogezegd overmatig geactiveerd, waardoor er geen ruimte meer is om andere behoeften te vervullen.
Het gedrag van het kind bevat elementen van bovengenoemd gedrag, maar het kind vertoont geen samenhangend patroon bij verwijdering en hereniging. Het kan in een verstijfde houding ‘bevriezen’, languit op de grond gaan liggen, zich aan de moeder vastklampen en tegelijkertijd een andere kant op kijken, enzovoorts. Het is gebleken dat dit gedrag samenhangt met persoonlijkheidsstoornissen en andere problemen op latere leeftijd. Ongeveer 15 procent van alle eenjarigen vertoont het ongeorganiseerde patroon. Sommige (maar niet alle) kinderen ontwikkelen later een hechtingsstoornis.
Het is opmerkelijk dat alleen de veilige/autonome hechting het kind in staat stelt om op onderzoek uit te gaan en zichzelf het grootste deel van de tijd in de omgeving bezig te houden. De drie overige patronen eisen van het kind zoveel aandacht en energie dat er geen ruimte overblijft om op onderzoek uit te gaan en zich te ontwikkelen; alles moet wijken voor de pogingen om de basis veilig te stellen. Zoals de Griekse wijsgeer Archimedes zei: ‘Als ik een plek heb om te staan, kan ik de aarde bewegen’. Een veilige eerste binding is zo’n plaats om te staan, een eerste vereiste om het leven te ervaren en om je te kunnen ontwikkelen.
Dit boek gaat vooral over de problemen die met ongeorganiseerd contact samenhangen. De zeer beknopte beschrijving van algemene hechtingspatronen dient alleen om de traditie te benoemen waarin het concept van hechtingsstoornis is ingebed. Voor lezers die geïnteresseerd zijn in een dieper theoretisch begrip van concepten uit de hechtingtheorie is het uitstekende handboek van Shaver en Cassidy (1999) onontbeerlijk.
Een fundamenteel probleem is dat het concept van ‘normale hechting’ uitputtend is bestudeerd, maar dat een ‘hechtingsstoornis’ geen duidelijk gedefinieerde, algemeen aanvaarde diagnose is. Er wordt veel over gesproken, maar er zijn te weinig wetenschappelijke studies om het precies te omschrijven. Er is een groeiend aantal studies dat normale hechtingspatronen – zowel bij kinderen als bij (echt)paren – in kaart brengt, maar er is weinig wetenschappelijke interesse in en weinig geld beschikbaar voor onderzoek naar abnormale hechtingspatronen. Alleen als er door catastrofale gebeurtenissen (zoals de Tweede Wereldoorlog) een grote groep verweesde kinderen met hechtingsproblemen ontstaat, volgt er een periode waarin onderzoek wordt gedaan naar hechtingstoornissen. Zodoende is er weinig documentatie beschikbaar, ouders en behandelaars staan met lege handen: wat doen we hier en nu met ernstig gestoorde kinderen? Kinderen met hechtingsproblemen vragen elke dag om onmiddellijk handelen.
Om het gat tussen theorie en praktijk te dichten heb ik deze problemen vanuit praktijkgevallen beschreven. Daarnaast reik ik gereedschap aan, bijvoorbeeld hoe verzorgers zich gedrag eigen kunnen maken dat zijn waarde in de praktijk tot op zeker hoogte bewezen heeft. Voor een beter begrip van hechtingsstoornissen zijn ook studies uit andere vakgebieden betrokken. De aanduiding ‘ernstige hechtingsstoornissen’ in de ondertitel geeft al aan dat dit boek zich beperkt tot kinderen die in hun vroegste leven zo veel te kort zijn gekomen of zo gespannen zijn dat ze met traditionele methoden, zoals psychotherapie, niet meer bereikt kunnen worden. Het kenmerk van kinderen met een hechtingsstoornis is een sterk verminderd vermogen om adequaat emotioneel en sociaal te reageren. Kort gezegd bestrijkt de term hechtingsstoornis een waaier van gedragsproblemen die veel voorkomen bij kinderen die onvoldoende zorg ontvangen hebben in hun eerste levensjaren.
Zoals we zullen zien is een hechtingsstoornis heel complex, maar de volgende alinea’s volstaan om de belangrijkste criteria op te sommen:
A. Antisociaal gedrag gedurende de kinderjaren Intimiderend, impulsief, gewelddadig en agressief gedrag, leert weinig van sociale ervaringen (daaronder vallen ook straf en beperkingen). Het kind kan een sadistische inslag hebben, of sociaal destructief zijn, ander kinderen of dieren pijn doen, een gebrek aan langdurige schaamte, schuld en spijt tentoonspreiden, en anderen de schuld geven als het er op aangesproken wordt. Vlucht/vecht/verstargedrag (vernielingen aanrichten, eindeloze conflicten, koppigheid) is typerend.
B. Niet-kritisch hechtingsgedrag Het kind kan zich voorbeeldig en ‘vol vertrouwen’ gedragen naar willekeurige onbekenden en casemanagers. Het kind kan emotioneel geen onderscheid maken tussen bekenden en onbekenden, klampt zich vaak vast (‘als een klit’). Het kind vertoont onvolwassen hechtingsgedrag (vertoont een patroon van contactgedrag dat normaal is op een leeftijd van 6-12 maanden). De contacten zijn kort en oppervlakkig. Deze willekeurige patronen leiden niet tot blijvend contact. De diagnose gaat er van uit dat deprivatie, verwaarlozing of misbruik in de vroege jeugd een grote rol heeft gespeeld, en kan niet met enige zekerheid gesteld worden voordat het kind ongeveer zeven jaar is. Er zijn veel individuele variaties op deze basispatronen van gestoorde hechting, zoals de heel introverte, gesloten en zelfdestructieve kinderen die niet in staat zijn om binnen sociale relaties te functioneren aan de ene kant en de heel extroverte, impulsief/agressieve kinderen aan de andere kant. De hoofdzaak is dat het kind enorm gehandicapt is als het om wederkerige, liefdevolle, bindende relaties met anderen gaat. Omdat de sociale vaardigheden gebrekkig ontwikkeld zijn komen andere aspecten van het leven, zoals spelen, leren, werken, een partner vinden, deel uitmaken van een familie of een groep ook in het gedrang. De dagelijkse ontwikkeling wordt verstoord door negatieve reacties van anderen (ruzie, teleurstelling). Als gevolg daarvan worden de intellectuele capaciteiten onvoldoende benut en ontwikkelen veel kinderen secundaire problemen zoals een gebrekkige opleiding, criminele activiteiten en drugsgebruik. Doordat het kind op meerdere manieren onder druk staat en mogelijkerwijs getraumatiseerd is geraakt, kan een kind nog andere problemen ontwikkelen.
Om in kaart te brengen hoe andere problemen een verstoorde vroege hechting kunnen beïnvloeden is het noodzakelijk om het kind klinisch te onderzoeken. Jammer genoeg zijn er op de meeste plaatsen weinig mogelijkheden voor zulk onderzoek. De hechtingsstoornisdiagnose wordt niet lichtvaardig gesteld. Het spreekt vanzelf dat professionals aarzelen om zo’n zware diagnose bij jonge kinderen te stellen, omdat de methoden die worden ingezet bij deze diagnose veel te zwaar zijn. Bijvoorbeeld een holding-therapie, waarbij het kind urenlang door volwassenen in een omhelzing gesmoord wordt, om het kind te overreden de autoriteit en liefde van pleegouders of adoptiefouders te aanvaarden. Er is een geval bekend waar het kind als gevolg van de holding- therapie in de omhelzing gestikt is. Daardoor is de diagnose uiteraard nog controversiëler geworden. Ik zal proberen de lezer behalve een evenwichtig overzicht van de problemen ook een aantal redelijke en praktische methoden aan te bieden. Hopelijk levert de wetenschap ondertussen meer uitgebreide documentatie en behandelmethoden op.
Niels P. Rygaard
Deze tekst is ontleend aan zijn boek Hechtingsstoornissen