Contact| Colofon| Agenda|
JeugdPsychiatrie

Grondlegger in Nederland: Theo Hart de Ruijter

Theo Hart de Ruyter (1907- 2001) behoort tot de grondleggers van de Nederlandse kinder- en jeugdpsychiatrie. Zelf gaf hij als achtergrond voor zijn uiteindelijke keuze voor dit vak (dat op dat moment eigenlijk nog moest worden uitgevonden) een ingrijpende ervaring in zijn kinderjaren. Hart de Ruyter was geboren in Kediri op Oost Java, voormalig Nederlands-Indiƫ, waar zijn vader werkte als inspecteur in de bosbouw.
Grondlegger in Nederland: Theo Hart de Ruijter

Op zijn vijfde moest het gezin terug naar Nederland vanwege een ziekte van zijn vader. Zijn kinderjaren tot die tijd omschreef hij herhaaldelijk als ‘paradijselijk’, onder verwijzing naar de aangename combinatie van tropische warmte, sterke geuren, een wereld ‘door- drenkt van magie’, geborgenheid en overvloedige bemoedering – behalve door zijn eigen moeder, die onderwijzeres was, en een tien jaar oudere zuster ook nog door ‘een lieve baboe’. Aangezien zijn ouders in Nederland niet meteen over een onderkomen voor het hele gezin beschik- ten, stuurden ze hem eerst naar een jongensinternaat in Utrecht. ‘Uit een veilig gezin in de warme tropenzon plotseling in een koud schoolinternaat, volkomen ontworteld, dat is als vijf-, zesjarige … (…) Dat is een ramp! Dat is een cesuur! Daar ga je dood! Ik ben daar ook dood gegaan.’1
Toch behoorde hij niet tot degenen die al op jonge leeftijd wisten dat ze psychiater wilden worden. Wel maakte hij op de middelbare school de keuze voor geneeskunde, waarmee hij in 1925 begon aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn artsexamen in 1932 wilde hij promoveren en zich verder specialiseren, maar hij twijfelde tussen kindergeneeskunde en psychiatrie. Met het oog op een toekomstige carrière in Indonesië waartoe de hoogleraar kindergeneeskunde in Batavia, De Haas, hem uitnodigde, koos hij voor een promotieonderzoek over vitaminegebrek, dat hij twee jaar later afrondde. Door familieomstandigheden ging het plan om naar Indonesië terug te keren uiteindelijk niet door. Intussen was hij er echter ook van overtuigd geraakt dat de psychiatrie, maar dan wel met speciale aandacht voor kinderen, hem inhoudelijk toch het meest aansprak. Een half jaar assistentschap op de afdeling pediatrie in het Elisabeth Gasthuis in Haarlem had hem geconfronteerd met de psychische betekenis van zie- kenhuisopname van kinderen. Vanaf dat moment begon hij de contouren van zijn toekomstige werk te zien: ‘Ik werd geen kinderarts, maar óók geen psychiater. Ik wilde kínderpsychiater worden.’

Direct na zijn promotie in 1934 deed zich de mogelijkheid voor om die richting in te slaan, toen hij assistent kon worden bij K.H. Bouman aan het Wilhelmina Gasthuis te Amsterdam. Door omstandigheden volgde Hart de Ruyter dus een ongebruikelijke weg, door eerst te promoveren (op een onderwerp uit de histologie) en zich pas daarna te specialiseren (in de psychiatrie). Hoewel Hart de Ruyter veel affiniteit had met de sociale bewogenheid van Bouman, die een vooraanstaande rol speelde in de strijd tegen het alcoholisme en die in 1924 de Nederlandse Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid mede had opgericht, sprak diens natuurwetenschappelijke oriëntatie hem helemaal niet aan. Hij omschreef hem als ‘iemand die in de microscoop tuurde naar hele rare hersenen … hoe gekker hoe mooier’.2 Ook de bejegening van psychiatrische patiënten in de universitaire kliniek stuitte hem tegen de borst. Daaruit ontstond zijn vaste voornemen nooit in een psychiatrische inrichting noch in een zwakzinnigeninrichting te gaan werken, omdat het daar nog erger was dan in de universitaire kliniek.
De ervaringen die hij in het kader van zijn specialisatie op verschillende plaatsen opdeed, brachten hem mede tot de overtuiging dat de psychiatrie van het kind zich zoveel mogelijk moest verzelfstandigen ten opzichte van de ‘grote’ psychiatrie. In elk geval moest tegen elke prijs worden voorkomen dat kinderen met psychische stoornissen in psychiatrische inrichtingen zouden worden gehuisvest. Zijn hele leven lang heeft Hart de Ruyter zich vervolgens ingespannen om de kinderpsychiatrie zo veel mogelijk te verzelfstandigen ten opzichte van de psychiatrie.
Tijdens zijn assistentschap bij Bouman had hij de ‘onrustige mannenzaal.’ Naar eigen zeggen leerde hij echter voor de dingen die hem vooral interesseerden het meeste in de polikliniek voor kinderen van Frits Grewel op Paviljoen 3. Leerzaam vond hij ook het laatste half jaar van zijn specialisatie bij Querido op de GG en GD, waar hij een kinderspreekuur hield. De laatste drie maanden kon hij bovendien ook ervaring opdoen in het kort daarvoor geopende Medisch Opvoedkundig Bureau (MOB) in Haarlem (het zesde MOB in Nederland; het eerste was acht jaar eerder in Amsterdam opgericht). Hart de Ruyter kon daar in 1936 aan de slag, samen met Eugenie (‘Eus’) Lekkerkerker (1899-1985). Lekkerkerker had het idee voor dergelijke bureaus uit de VS meegenomen, en zij zou decennialang de drijvende kracht vormen achter de beweging voor MOB’s, de Nederlandsche Vereeniging ter Bevordering van Consultatiebureaux voor Moeilijke Kinderen. Lekkerkerker, van huis uit juriste, had het jaar daarvoor in Londen een opleiding tot psychiatrisch sociaal werkster afgerond en ze stapte midden jaren dertig zelf de MOB-praktijk in. Naar eigen zeggen leerde Hart de Ruyter van haar veel kinderpsychiatrie en vooral: omgaan met de ouders. ‘[Ik] leerde om ouders in hun waarde te laten en om in te zien dat àls de ouders fouten maken ze dat niet doen voor hun plezier, maar omdat zij weer slachtoffers zijn van hun eigen voorgeschiedenis.’3
Toen Hart de Ruyter aan de specialisatie psychiatrie begon, bestond er nog geen apart vak ‘kinderpsychiatrie’. Met name de MOB’s, en de eerste, zeer bescheiden en experimentele kinderpsychiatrische poli’s en aparte zaaltjes voor psychiatrische patiëntjes aan de universiteitsklinieken, hebben veel bijgedragen aan de profilering van een dergelijk subspecia- lisme. In de MOB’s, en ook in de observatiehuizen voor justitie (een derde belangrijk nieuw arbeidsterrein) werd de werkwijze ontwikkeld die het kinder- en jeugdpsychiatrische werk grotendeels zou blijven typeren: een multidisciplinair team met de psychiater aan het hoofd.4
Van 1936 tot 1939 was Hart de Ruyter in analyse bij Karl Landauer. Tevoren had hij daar nogal ambivalent tegenover gestaan. Hij had al wel het een en ander van Freud gelezen, zoals Der kleine Hans en Totem und Tabu, maar hij had geen ‘Anklang’, het deed hem niet zoveel. Hij vond het idee van in analyse gaan ook te individualistisch en eigenlijk ook ‘niet helemaal netjes’. Aan de andere kant hoopte hij er wel iets aan te zullen hebben, en dat bleek later ook het geval te zijn.Veel later was het prakti- sche werk van Anna Freud hem bovendien van nut.
Hij was bij Landauer terechtgekomen via Van der Waals, een vooraanstaande figuur in de psychoanalytische beweging, die was verbonden aan het psychologisch laboratorium van Bouman. In de jaren dertig waren de meeste hoogleraren er geen voorstander van dat hun studenten veel tijd staken in een analyse, ook omdat ze allerminst overtuigd waren van de zin ervan. Bouman was er in elk geval fel op tegen. De jongere psychiaters die in analyse durfden te gaan moesten dit, jaren lang en dag in dag uit, in het geheim doen, en dit leidde onvermijdelijk tot een zeker partizanenge- voel, een sterk besef van ‘ondergrondse verbondenheid’. Deze houding paste overigens heel goed bij de neiging tot geslotenheid en orthodoxie van de toenmalige psychoanalytische wereld.5
Toen Hart de Ruyter zijn opleiding had afgerond, kon hij voor een prikje een kleine particuliere praktijk in Zaandam overnemen, die als voordeel had dat hij ook praktijk kon houden in twee ziekenhuizen. Daar had hij een paar ‘psychiatrisch-neurologische bedden’, een verpleegster die hem assisteerde en een secretaresse. In zijn Zaanse praktijk had hij voornamelijk neurologische gevallen. Aangezien hij daar niet zo heel veel van afwist, nam hij geregeld patiënten mee naar de Amsterdamse hoogleraar neurologie Brouwer. Intussen bleef hij, tussen 1936 en 1939, ook voor een aantal uren verbonden aan het Haarlemse MOB. Daarnaast opende hij op verzoek van Meijers in Zaandam een spreekuur voor de Centrale Vereniging ter Behartiging van de Belangen van Zenuw- en Zielszieken, waarbij ook een jeugdspreekuur werd gehouden. De al genoemde Lekkerkerker kwam hem hier tijdens de bezetting nog een jaar helpen als psychiatrisch sociaal werkster (psw).6
Kort na de oorlog regelde Querido dat Hart de Ruyter als jeugdpsychiater kon gaan werken bij de GG en GD, en dat vormde het begin van de Jeugdpsychiatrische Dienst in Amsterdam. Het betrof een halve aanstelling die hij (opnieuw) moest combineren met een tweede halve aanstelling, als schoolarts bij het BLO, als opvolger van Herderschee. Daarnaast deed hij in de avonduren nog sportkeuringen. Enkele jaren later volgde hij Querido op als hoofd van de GG en GD. Intussen gaf hij jarenlang op diverse plaatsen les aan toekomstig psychiatrisch sociaal werksters, aan de School voor Maatschappelijk Werk, de Opleiding voor Psychiatrisch Sociaal Werkster van de MOB’s en sociale academie Middelloo.
In 1952 werd hij door Kraus, voormalig geneesheer-directeur van Santpoort en net benoemd tot hoogleraar in Groningen, naar Groningen gehaald voor een nieuw gecreëerd lectoraat in de kinderpsychiatrie. Hij begon daar met een poliklinisch spreekuur voor kinderen, twee ochtenden per week. Niet lang daarna kreeg hij de beschikking over de voormalige directeursvilla op het ziekenhuisterrein, waar hij zestien kinderen in de door hem gewenste huiselijke sfeer van een aparte kinderpsychiatrische kliniek kon onderbrengen. Van therapie was echter nauwelijks sprake, het bleef bij observatie en het zo veel mogelijk volgen en bijstaan van de kinderen door sociaal werksters als ze eenmaal weer naar huis waren teruggekeerd.
In 1956, het jaar waarin Hart de Ruyter in Groningen werd benoemd tot eerste hoogleraar in de kinderpsychiatrie in Nederland, werd er een project Therapeutische Gezinsverpleging gestart. Zes jaar later kwam daar ook dagbehandeling bij; die was uit nood geboren, omdat er geen plaats was voor opnamen. Eveneens in 1962 werd Chateau blanc geopend, een residentiële behandelinstelling voor kinderen en jongeren. Hier werden zeer moeilijke kinderen behandeld, met veel agressie en gedragsstoornissen. Centraal stond de ‘basisbehandeling’: een eerste fase van regressie, dan een fase waarin de totstandkoming van een band met de patiënt centraal stond, en ten slotte een fase waarin werd geprobeerd het ‘ego’ van de kinderen te versterken. De leidende gedachte, dat kinderen primair een fundamentele geborgenheid nodig hebben en dat daarvoor een bijzonder tolerante omgeving vereist is, was door de psychoanalyse geïnspireerd, en toonde zowel overeenkomsten met de basic trust-gedachte van Erikson als met de behandelfilosofie (en vergelijkbare uitvoeringsproblemen) van Aichhorn, wiens Verwahrloste Jugend in deze jaren, net als het werk van Erikson, zeer populair werd in ons land.7

Een van de aardige consequenties van de overstap van Hart de Ruyter van Amsterdam naar Groningen was dat de nauwe samenwerking met de psychologe Wilhelmina Bladergroen kon worden voortgezet (die samenwerking was eerder in Amsterdam al begonnen). Bladergroen (1908- 1983), die in 1949 in Groningen tot lector in de kinderpsychologie was benoemd, was vlak voor de oorlog in Amsterdam een privé-praktijk begonnen voor kinderen die op school moeilijk mee konden komen. Dergelijke kinderen werden in die tijd automatisch gerekend tot de zwak- begaafden, debielen of imbecielen. Was de leerkracht daarentegen van mening dat het om gedragsproblemen ging, dan heette het kind al gauw ‘moeilijk opvoedbaar’. Bladergroen ontdekte echter dat het bij veel van deze kinderen om iets anders ging, namelijk om de tijdelijke uitval van een functiegebied, een ontwikkelingsstoornis die hersteld kon worden. In haar terminologie was dit een partieel defect.8
Op grond van haar ervaringen met zwakbegaafde kinderen nam Bladergroen een afwijkend, en zelfs revolutionair standpunt in met betrekking tot het IQ. Binnen de toenmalige psychologie werd het IQ over het algemeen als een levenslang vastliggend gegeven beschouwd. Wie als kind een laag IQ had zou daarmee moeten leren leven. Bladergroen vatte het intelligentieonderzoek daarentegen op als een momentopname. Zij stelde dat kinderen die heel laag scoorden op sommige onderdelen van een IQ-test, en op andere onderdelen goed of redelijk, niet zonder meer als zwakbegaafd konden worden geclassificeerd. Er was een grote kans dat het in zo’n geval ging om specifieke problemen die met de juiste begeleiding verholpen zouden kunnen worden. Hart de Ruyter was zeer geïnteresseerd in deze gedachtegang en steunde haar bij de uitbouw van haar praktijk tot een eigen schooltje (met internaat) dat zich speciaal op deze categorie kinderen richtte.
Hij was er opnieuw nauw bij betrokken toen Bladergroen een vergelijk- baar schooltje in Groningen oprichtte, het eerste LOM-schooltje in ons land, dat in 1956 van haar woning te Haren naar Eelde verhuisde. Net als Bladergroen, die in 1966 in Groningen werd benoemd tot hoogleraar in de opvoedkunde van het afwijkende kind, was hij sterk geïnteresseerd in het nauwkeurig onderscheiden van de verschillende soorten leerproblemen bij kinderen.9 Daarmee paste hun werk in de ontwikkeling naar steeds nauwkeuriger differentiatie, zowel diagnostisch als therapeutisch, van zorgen- en probleemkinderen, zoals die met het Koninklijk Besluit Buitengewoon Lager Onderwijs van 1949 was bekrachtigd.10 Door de jaren heen bleef het zwakzinnige kind een van de vaste aandachtspunten in zijn werk.
Na het emeritaat van Hart de Ruyter in 1973 werd de door hem opgerichte buitenkliniek in Smilde verbreed en herdoopt tot Kinder- en jeugdpsychiatrisch Centrum De Ruyterstee. Aangepast aan veranderende omstandigheden bleef zijn notie van de basisbehandeling het uitgangspunt van het werk. Tevens werd zijn idee van de therapeutische gezinsverpleging verder ontwikkeld, en uiteindelijk op grote schaal in de praktijk toegepast.

Noten

1 zie in Ferguson (1989) Gedachtenlezen: Gesprek met prof.dr. Th. Hart de Ruyter, p. 225, en De Goei (1992) In de kinderschoenen, p. 11. De biografische informatie in dit portret is grotendeels ontleend aan wat De Goei op grond van een serie gesprekken met Hart de Ruyter in de zomer van 1990 daarover heeft geschreven. Tenzij anders vermeld komen de citaten in dit portret ook uit De Goei (1992) a.w.
2  De Goei (1992) a.w., p. 31
3  idem, p. 58
4 zie kadertekst ‘Ontstaan en vestiging van een nieuw subspecialisme: de kin- derpsychiatrie’ op pagina 86 van dit boek
5 zie Brinkgreve (1984) Psychoanalyse in Nederland. Hart de Ruyter leek zich – zeker na de oorlog – scherp bewust van het gevaar daarvan. Dit blijkt uit het verhaal van Sanders-Woudstra die hij aanvankelijk afraadde in analyse te gaan, in de periode dat hij hoogleraar te Groningen was geworden en zij hoofd van de observatieafdeling bij hem was Zie De Goei (1992) a.w., p. 49
6  Heerma van Voss (1985) Het ambulante leven van Lekkerkerker, p. 1291
7 Aichhorn (1952[1925]) Verwaarloosde jeugd. Zie Weijers (1999) De ‘verantwoordelijksheidspedagogiek’ van Mulock Houwer
8 Bladergroen (1949) De therapie van enkele groepen partieel defecte kinderen; zie ook Weijers (2001) De creatie van het mondige kind, p. 118-119
9 Zo schreef hij direct na Bladergroens presentatie van haar theorie van het par- tieel defect op het tweede internationale orthopedagogencongres in Amsterdam in 1949: Over de differentiatie tussen debilitas mentis en zwakbegaafd- heid, ’s-Gravenhage: Haga; zie ook De Groot, Boerema & Paagman (1993) Bladergroen
10 Weijers (2001) De creatie van het mondige kind, p. 111

 

Bron: Met gezag en deskundigheid